Naar de haaien met kapitein Paddel

 

(Het leven als kattenoppas is bepaald geen vetpot. Daarom schnabbel ik noodgedwongen bij als journalist van Jantje, het maandblad voor gepensioneerde-mariniers-die-in-1970-de-Dam-hebben-schoongeveegd-van-langharig-werkschuw-tuig. Ook geen pretje, getuige dit stormachtige interview met kapitein Paddel.)   

 

Naar de haaien met kapitein Paddel

 

Het naambordje van de benedenwoning aan de Admiraal de Ruijterweg te Amsterdam ontbreekt, maar voor het raam ontwaar ik een stuurwiellamp en als ik aanbel klinkt er een stoomfluit, dus ik lig op koers.

 

‘Klim aan boord,’ zegt kapitein Paddel, want hij is het, die opendoet. Een mammoettanker van een kerel, de linie reeds gepasseerd, met blauwe kijkers op stand oneindig, getooid met een woeste rode algenbaard en gehuld in een visserstrui, uit welks opgerolde mouwen getatoeëerde onderarmen en handen als kolenschoppen steken.

 

Met de waggelende tred waaraan kenners de echte ‘zeebenen’ herkennen, gaat hij me voor naar de huiskamer, die is ingericht als een kajuit. Overal slingeren kompassen, globes en sextanten rond. Op de vloer liggen zeekaarten, getijdentabellen en opengeslagen logboeken. Aan de wanden hangen schilderijen van beroemde zeeslagen uit de Gouden Eeuw.

 

‘Kopje schildpadsoep met verse scheepsbeschuit?’ biedt hij aan als ik de zeilen heb gestreken en het anker laten vallen, ‘Of blieft u eerst een oorlam?’

 

De kwart liter brandewijn gaat er in als Dawkins’ woord in een atheist. Zodoende steek ik met ‘Dutch courage’ van wal: “Kapitein Paddel, klopt het dat u uit een roemrucht geslacht van zeehelden stamt?’’

 

“Wis en drie en waarachtig, voor den drommel. En ik zal het je bewijzen ook.’’ Paddel duikt diep in een ebbenhouten scheepskist naast de oliekachel en houdt een oogwenk later triomfantelijk een beduimeld stuk perkament voor mijn boegspriet. “Hier, driedubbelovergehaalde landkrab!”, bast hij goedmoedig.

 

Ik werp een snelle blik op de tekst. “Oei,” geef ik bot met een kleur als een boei, “Middelnederlands was op de MAVO niet mijn sterkste vak.”

 

“Middelnederlands?!...” dondert Paddel. Hij loopt donkerpaars aan en geeft zo’n dreun op tafel, dat de telegraaf in de belendende kombuis spontaan op volle kracht vooruit springt.

 

“Dit, zoetwatermatroos, is een oud-Fries dokument uit de achtste eeuw. De Friezen voeren al op Moermansk en Constantinopel toen de Hollanders nog uit de klei getrokken moesten worden. Ze gebruikten voor de handel een runenschrift en hier (hamert met zijn wijsvinger op een serie tekens die er zo uitziet: ᛯᛤᛡᛋᛀᚶᚬᚧᛝᛰ) staat de naam van Paddel de Eerste!”

 

“Ik geloof u op uw woord,” neem ik hem de wind uit de zeilen, want ik wil geen heibel. De Paddels zijn van oudsher vaardig met de marlpriem en die krijg je liever niet midscheeps tussen de huidplanken gewrikt. “En wanneer dook Paddel de Tweede op, als ik vragen mag?”

 

Deze koerswending bevalt de kapitein. Zelfs zodanig dat hij de bloedvlag strijkt en me een tweede oorlam inschenkt. Ditmaal is het westindische rum van een procentje of zestig, zeventig. Hij delft wederom in de kist en komt boven met een steen, waarop identieke symbolen staan als op het perkament.

 

“Gevonden in negentienhonderd-en-vier te Newfoundland. Gedateerd op de tiende eeuw. Ondertekend door Erik Bloedbijl én Paddel de Tweede,” bromt hij vergenoegd.

 

Licht bezaanschoot aan, gooi ik alle trossen los en het gesprek over een andere boeg. Ik opper het idee om een paar eeuwen vooruit te stomen en een fokkeboom op te zetten over de wakkere Paddel de Vijftiende, in de volksmond beter bekend als Paddeltje, de scheepsjongen van Michiel de Ruijter.

 

Had ik mijn bootsmansfluit maar op zak gehouden. De ouwe zeerob krijgt zwarte vlekken van woede rond het kraaiennest, grijpt me bij de keel, trekt me over tafel naar zich toe alsof ik een damessloepje ben en buldert, terwijl de vlokken schuim me om de oren vliegen: “Vervloekte landrot, ik zou je in de gracht hierachter moeten laten kielhalen! Paddeltje is geen Paddel! Paddeltje, te donder, liet zich door de Barbarijsche zeerovers gevangen nemen! Sindsdien is Paddeltje Paddel af!”

 

Reutelend als een ankerketting haal ik bakzeil: “Ik tracht u niet de loef af te steken, kapitein. We slaan Paddel de Vijftiende gewoon over en concentreren ons op Paddel de Zeventiende."

 

“U weet wel,” zet ik fok en lul bij, “Padde, de sukkelige scheepsjongen van Bontekoe, die per abuis de Nieuw-Hoorn naar de haaien hielp.”

 

Als bij toverslag laat de rosse pikbroek mijn strottehoofd los. Ik val terug in de stoel. "Johoho, en een vat met rum," jubel ik inwendig, denkend de kaap te boven te zijn. Maar ik heb te vroeg gejuicht. Kapitein Paddel ligt namelijk nog steeds op ramkoers.

 

Hij wijst bedaard in noordnoordoostelijke richting. Pas nu zie ik het vuurroer.

 

“Dit, mijn jongen,” zegt hij kalm als het oog van een orkaan, terwijl hij het gevaarte van de muur neemt en op mij richt, “is een geladen haakbus. Daar schoten wij Paddels De Spekken en de Portugezen mee aan gruzelementen. Je krijgt tien seconden om de loopplank af te hollen. Tien, negen, acht...”